‘Omdat ik vroeger iedere zomer opnieuw met mijn vader en
moeder op wandelvakantie ging naar Schotland of Ierland, waar ik aan een tuigje
aan een of andere rotspartij hing of waar we vaker simpelweg wekenlang door de
regen liepen en van camping naar camping trokken zodat ik om de dag afscheid
moest nemen van nieuwe vriendjes, had ik een hekel gekregen aan wandelen. We
liepen rond alsof we in een natuurdagboek liepen. Alle leden van het gezin
droegen een verrekijker. We hadden professionele schoenen, lichtgewicht
attributen. We bekeken uitzichten, lichtinvallen en grote en kleine dieren. We
namen de tijd voor alles wat er in de natuur te zien [was, M.K.], maar nooit
voor een stad, nooit voor de andere mensen op de camping, nooit voor een
pretpark of een wildwaterbaan. En ik haatte het. Zoals andere mensen een afkeer
hebben van havermout, omdat het slechte herinneringen met zich meebrengt, de
geur van ruzie en haast, van ongeconcentreerde liefde, hield lopen voor mij een
bepaalde vorm van verlies in, met elke stap liep ik verder van iets vandaan
waar ik liever had willen blijven.’
Maartje Wortel, De
groef (2021;p.19/20)
De groef gaat -
met ommetjes in het hoofdstedelijke Oosterpark als aanleiding - over
vriendschap, liefde en routines in tijden van desintegratie en
richtingloosheid. De vertelster mag dan de weg kwijt zijn, haar
relaas is prima te volgen. ‘De anderen denken dat ik gewoon maar wat loop, maar
ik wil koffie met een vos op de beker en ik weet waar ik die kan krijgen.’(p.68). De groef is een heerlijke,
swingende tekst, misschien wel de beste die ik van Wortel heb gelezen.
lees ook: meer bomen, tackelen