‘Als ik droom, niet uitsluitend ’s nachts in mijn slaap, overdag klaarwakker zijnde komt ook voor, zie ik mezelf jong en krachtig rennen langs hoge brandingen, met twee drie treden tegelijk trappen bestormen, stijldansen, wielerkoersen winnen en gewichten heffen, om nog te zwijgen van de onuitputtelijke verrichtingen van het geslachtsdeel al dan niet in samengaan met dat van anderen, mijn soepele eersteklas lichaam in voortreffelijke staat, nergens pijn, geen benauwdheid grenzend aan stikken, geen incontinentie wegens bejaardheid op de drempel van een vermeend hiernamaals, waar ik eventueel ook niet heen wil. Het is heimwee. Ik ben eenzaam. Ik kom hier niet meer weg.’
Jeroen Brouwers, Cliënt E. Busken (2020;p.248/249)
De verteller van deze roman doet ondanks haperingen in zijn
taalcentrum verslag van het leven in een verzorgingstehuis. Waarnemingen en
herinneringen en andere associaties vloeien in elkaar over. Je stuit regelmatig
op fraaie formuleringen - ‘We schreeuwen van het lachen. De zoute golven over
ons heen als instortende daken.’ (p.133) staat er bijvoorbeeld over kinderspel
aan zee – maar au fond zit je gewoon 250 pagina’s opgesloten in het gemopper
van een opgesloten man. Cliënt E.
Busken slaagt er ook door gebrek aan substantie net iets te goed in je een
gevoel van claustrofobie te bezorgen.
De verteller moet wennen aan dekolonisatie en
andere vormen van emancipatie. Zijn verhaal is klein en de maatschappijkritiek
stereotiep: de zorg is een bureaucratische industrie die senioren behandelt als
kinderen. Brouwers’ immobiele Busken is een boek lang aan het woord en zijn verbasterende
brein mag dan genoeg treffende zinnen produceren, om werkelijk aan te spreken had
hij oorspronkelijker en uitgesprokener moeten zijn. Thomas Bernhard had meer
uit dit materiaal gehaald.
Een Jeroen Brouwers op leeftijd, hij is bijna 81, schrijft nog altijd beter dan het gros van zijn literaire kleinkinderen. Toch lees ik zijn Cliënt E. Busken in een volgend leven liever voor of na een lockdown.