‘Huckleberry kwam en ging naar het hem beliefde. Bij mooi weer sliep hij op stoepen, bij slecht weer in lege vaten; hij hoefde nooit naar school of naar de kerk, hij hoefde in niemand zijn meerdere te erkennen en hij hoefde nooit iemand te gehoorzamen; hij kon gaan vissen of zwemmen waar en wanneer hij maar wilde, en net zo lang blijven als het hem uitkwam; niemand verbood hem om te vechten; hij kon net zo lang opblijven als hij verkoos; hij was altijd de eerste jongen die in de lente op blote voeten liep en de laatste die in de herfst het leer weer droeg; hij hoefde zich nooit te wassen of schone kleren aan te trekken; hij kon prachtig vloeken. Die knaap beschikte kortom over alles wat het leven de moeite waard maakt. Zo dacht elke gekwelde, in zijn vrijheid beknotte, fatsoenlijke jongen van St. Petersburg erover.’
Mark Twain, De avonturen van Tom Sawyer (2018[1876]; p.62), vertaald uit het Engels door Peter Bergsma.
Aan het einde van de roman - Tom Sawyer en Huckleberry Finn zijn vele angsten, ervaringen en een heuse schat rijker - neemt mevrouw Douglas, een weduwe, Huckleberry in huis:
‘Huck Finns rijkdom en het feit dat hij zich nu onder de hoede van de weduwe Douglas bevond, verschaften hem toegang tot het maatschappelijk leven – of nee, ze sleurden en slingerden hem erin – en zijn lijden was haast ondraaglijk. De bedienden van de weduwe zorgden dat hij te allen tijde schoon en netjes, gekamd en geborsteld was, en ze stopten hem elke avond tussen ontoeschietelijke lakens waarop zich geen plekje of vlekje bevond dat hij als vriend aan het hart kon drukken. Hij moest met mes en vork eten; hij moest servet, kopje en bord gebruiken; hij moest zijn boek leren; hij moest naar de kerk; hij moest zo keurig praten dat zijn woorden al hun kracht en kleur verloren; waar hij zich ook wendde of keerde, overal werd hij ingesloten en aan handen en voeten gebonden door de tralies en ketenen van de beschaving.’
Zelfde boek, andere pagina, te weten… pagina 308.