De trap na die stil talent van nietsnutten kan krijgen

Ooit dacht ik een avond lang na over een alinea die ik had gelezen in Maarten van Buurens Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (De tijdstroom, 1996). Die avond kan ‘in werkelijkheid’ ook een minuut zijn geweest of een paar seconden, maar in mijn herinnering werkte de inslag van die paar zinnen urenlang door – gevalletje temps et durée, zeg maar. In een paragraaf waarin van Buuren het gedachtegoed van Gadamer samenvat en uitlegt stond:

'Het denkvermogen van de individuele mens vormt maar een minuscuul fragment van zijn totale begrip. Dat wordt hem voor het grootste deel aangereikt in begripkaders, die het produkt zijn van een collectief historisch proces. Elk mens denkt en leeft vanuit een omvangrijke en merendeels onbewuste voorkennis. [... ] De mens beschikt eenvoudig niet over het vermogen om zich over alles en nog wat een zelfstandig oordeel te vormen.'

Mmm. Collectief? Onbewust?. Liever niet. Eerder: zo soeverein als een eiland. Autonoom en onwrikbaar als een rots in de woestijn. Toch wakkerden die woorden van van Buuren/Gadamer een smeulende waarheid aan – het na je kindertijd almaar krimpende besef afhankelijk van anderen te zijn (een vuurtje dat, vermoed ik, vanzelf wel weer oplaait als je aan het einde van je leven in je broek zit te schijten in een verzorgingstehuis).

Van nature hang ik, meer dan ik fraai of zelfs betamelijk vind, de ieder-voor-zich-doctrine aan. Niet dat ik meteen de aanvechting heb mijn eigen wegen aan te leggen of mijn eigen kiezen te boren, maar wanneer het over kunst gaat zie ik, eerder dan in tendensartiesten, mijn geestverwanten in decadenten, dromers, onthechten, publieksbeschimpers, modernisten en kunst-om-de-kunst-kunstenaars. Mijn bovenkamer hangt vol tegeltjes waarop de onafhankelijkheidsverklaringen van Vladimir Nabokov stralen:

'Only talent interests me in paintings and books. Not general ideas, but the individual contribution.'

En:

'A work of art has no importance whatever to society. It is only important to the individual, and only the individual reader is important to me. I don't give a damn for the group, the community, the masses, and so forth.'

Het leek mij op die Gadamer/van Buuren avond vanuit reputationeel oogpunt helemaal niet zo gewiekst je omgeving een al te groot aandeel in je prestaties toe te dichten… een wat hautaine, onthechte,verheven, geïsoleerde, geheimzinnige opstelling leek mij veel lucratiever… het raadsel vergroten zoals dat bij Harry Mulisch heet… zowel in kunst als in leven…

Want het was natuurlijk veel, veel slimmer je te gedragen als een natuurverschijnsel en in één moeite door het belang van context en traditie te bagatelliseren ten faveure van eigen voortreffelijkheid… je opstellen als een speling van de natuur, dát was mijn programma… handelen als iemand die alles aan zichzelf te danken heeft… een man zonder wortels of verleden… een zwevende… een halfgod…

Alles wat je suggereert wordt door je omgeving onbewust opgeteld bij je werkelijke prestaties, talenten en verdiensten. Door daden te stellen, door te wortelen, door je te laten kennen beperk je het speelveld van de fantasie. Afstand erotiseert, mystificeert. Schaars blijven, gewild blijven... ongrijpbaar zijn... zo drijf je je artistieke, sociale en voor mijn part seksuele marktwaarde op.

Hoe verder je van de mand blijft, hoe kleiner de kans dat je erdoor valt.

Hoewel ik destijds ogenblikkelijk de rare aanvechting had minstens met een been het standpunt van Gadamer c.s. in te nemen, leek het me moeilijk te verenigen met dat van Nabokov & friends. Of om er nog een metafoor tegenaan te jetsen: wat heb je aan een ivoren toren als ie op een druk marktplein staat? Het Gadamer citaat had twijfel gezaaid of, zoals ik hierboven schreef, een oud vuur aangeblazen. Toch kon het geen kwaad de beslissing voor of tegen het collectief nog wat op te schorten.

Ik vergat het dilemma, ik vergat de Gadamer-passage. Maar tot afstel van een keuze kwam het niet. Want jaren later, bij het lezen van een essay van Peter Singer, kwam de afweging weer bij me boven.

In het essay - What Should a Billionaire Give – and What Should You? (het stuk gaat over liefdadigheid, en Singer gaat er blijkens het tweede deel van zijn titel vanuit dat wij, lezers, ons niet tot de kleine groep van miljardairs mogen rekenen) – haalt Singer een uitspraak aan van miljardair Warren Buffet waarin de laatste erkent dat hij zijn welstand voor een groot deel te danken heeft aan de plek waar hij is geboren: 'If you stick me down in the middle of Bangladesh or Peru, you'll find out how much this talent is going to produce in the wrong kind of soil.'

Vervolgens gaat Singer in op een schatting van econoom Herbert Simon: negentig procent van wat Amerikanen en Noordwesteuropeanen verdienen en bereiken, hebben zij te danken aan de context waarin zij opereren. Of om het iets minder lelijk te formuleren: aan het land en de streek waarin zij leven en werken, aan de plek waar hun bed en hun bureau staan – die 'context' is wat in discussies over cultuurbezuinigingen 'de infrastructuur' wordt genoemd.

Dankzij je omgeving kun je een bestaan opbouwen. Dankzij de grondstoffen die er voorhanden zijn, maar vooral dankzij: 'the technology and organizational skills in the community, and the presence of good government. These are the foundations on which the rich can begin their work.' Vanwege het aandeel van de samenleving in het succes van een individu bepleit Simon een belastingtarief van 90% – maar dat terzijde.

Bij de discussies over cultuurbezuinigingen is het natuurlijk de vraag of de rijken van geest – schrijvers, beeldend kunstenaars, acteurs, musici, filmmakers – hun omgeving net zoveel dank verschuldigd zijn als zakenlui. Ik denk van niet. Life imitates art. Eerder dat dan het omgekeerde. En als dank wel aan de orde is... dan gaat het toch om een wat verwrongen, minder tot dankbaarheid stemmende dank.

Het genie blijft altijd een gelukkige speling van de natuur. Mensen als Gates en Buffet zijn vervangbaar. Kunstenaars zijn dat niet. Complicerend is bovendien dat sommige kunstenaars hun werk eerder ondanks dan dankzij hun omgeving maken. In Komrij’s Hamlet-vertaling heeft De Prins van Denemarken het over 'de trap na die stil talent van nietsnutten kan krijgen' en het is moeilijk daarbij niet aan vernieuwers in het theater, de beeldende kunst en de literatuur te denken.

Sommige kunstenaars moet je bijna beschouwen als tredvegetatie: ze worden beter naarmate ze meer tegendruk ondervinden of zelfs tegenwerking krijgen van hun omgeving... Hoe vaker en dieper ze worden vernederd, hoe beter ze worden... Scheel van de honger en schuimbekkend van uitsluiting stijgen ze tot de grootste hoogten... In dat opzicht zou je haast geslepen denkwerk achter het nieuwe cultuurbeleid vermoeden. Hoe dan ook: de dank die een vrij kunstenaar zijn omgeving verschuldigd is, is vaak dank voor stank.

De omgeving, een cultuur, een land, is kúnstenaars dank verschuldigd en zou hen tot in het zesde en zevende geslacht genereus moeten belonen voor het uitleven en beheersen van hun waanzin.

Er moet eerder meer subsidie naar de kunsten dan minder.

De laatste weken hoor je veel kunstenaars en cultuurbestuurders braaf mee lullen met de machthebbers. ‘Tuurlijk,’ zeggen ze terwijl ze het kabinet kopjes geven, ‘we moeten allemaal bezuinigen, dus logisch dat wij ook – ' Onzin: er moet veel meer geld naar kunst en cultuur - haal het desnoods weg bij gehandicapten en oude van dagen, moet je eens opletten wat een leuk land dit weer wordt... ja,nee, sorry… dit was even een uitschieter… komt door al dat geheul van die brave eikels...

Verder.

Eerlijk- en volledigheidshalve eerst nog een klein intermezzo dat wat mij betreft onder het hoofdje gescheiden-afval-komt-uiteindelijk-toch-weer-op-een-grote-hoop-terecht thuishoort: er wordt wel beweerd dat subsidie toch alleen maar terechtkomt bij mensen en gezelschappen die in de eerste plaats goed zijn in subsidie aanvragen en dat het gemeenschapsgeld ‘dus’ vooral bij de slijmerds, de schijnheilen, de netwerkers, de opvrijers, de lafbekken en de meelopers belandt. Bij de mensen die binnen de lijntjes kleuren, bij de schijtlaarzen die de goede smaak en het fatsoen in het oog houden. Misschien. Klinkt stoer. Maar ik denk dat het wel meevalt. Of in het ergste geval: ja, maar alleen bij gelijke artistieke geschiktheid.

Misschien geldt voor het subsidiëren van kunst en kunstenaars hetzelfde als voor democratie: verre van volmaakt, maar het voldoet totdat we iets beters bedenken.

Stel - andere gecanoniseerde tegenwerping - stel dat kunst die gemaakt moet worden sowieso gemaakt wordt... Zelfs als dat waar is - dat het interessantste werk wordt voortgebracht door mannen en vrouwen die zich te goed voelen voor subsidie, die juist eindeloos zand in de machine willen gooien of hun ziel willen verkopen aan de commercie of die gewoon op muren schilderen, hun eigen boeken stencilen, Euripides opvoeren in huiskamers of zich uitleven in media die nog niet eens voor subsidie in aanmerking komen - dan nog hebben al die wilde kunstenaars baat bij een gesubsidieerd klimaat dat het kunstpubliek schoolt zodat dat uiteindelijk in staat zal blijken ook het wilde werk te begrijpen en te waarderen.

We zijn er bijna.

Toegegeven: het lastige van protesten, opiniestukken, demonstraties, strijdkreten en discussies over subsidie in den brede is dat je het ook opneemt voor de prutsers die wat jou betreft zo snel mogelijk weggesaneerd zouden mogen worden. Dat is collateral damage. De keerzijde van solidariteit. Het positief van burgerslachtoffers. Noem de steun voor halftalenten: gedoogsubsidie.

Op de snelweg die van jouw belastinggeld is betaald sneuvelt nu en dan een automobilist of fietser, maar dat is geen reden om van aanleg af te zien – daarvoor zoeven we te graag naar onze dierbaren. Bovendien… gelezen, gekeken, gedacht wordt er alleen binnen een grotere context... een context waarin ook wel eens iets of iemand mag mislukken... Geen grote kunst zonder mindere of mislukte kunst, geen mindere kunst zonder amateurs en geen amateurs zonder een klimaat waarin het beoefenen en genieten van kunst vanzelf spreekt.

Ik ben, ik maak het maar even expliciet, tegen bezuinigen op beschaving. We hebben veel, bijna alles, te danken aan mensen die dankzij de herverdeling van middelen konden worden vrijgesteld van de wetten van vraag en aanbod. Ik ben voor onderwijs, voor zorg, voor kleinschalige landbouw en voor ruimhartig gesubsidieerde kunst. Ik ben tegen domheid, haast, lelijkheid, liefdeloosheid, eenvormigheid en tegen commerciële, gesponsorde, behaagzuchtige non-kunst.

Ik ben voor cultuur.

En daarom stond ik vorige week op het Neude. Ik zal er vast nog vaker staan.

Naschrift: dit is nog maar een eerste, ruwe versie. Zodra de subsidie binnen is, til ik deze tekst naar een nog hoger plan.