De jongen schuift iedere minuut diagonaal onderuit om zijn iPhone uit zijn broekzak te trekken. Hij kijkt op het display, steekt de Phone weer terug in zijn zak en gaat rechtop zitten. Het meisje tegenover hem ergert zich kapot. Nadat de jongen voor de 47e keer op zijn scherm heeft gekeken – en de ergernis het meisje tot de lippen staat - tikt ze met de neus van haar laars tegen de neus van zijn sportschoen en knikt, zodra hij opkijkt, naar zijn broekzak: ‘Lijkt me lastig zo’n telefoon. Die van míj geeft een geluidje als ik een nieuw bericht heb.’
De jongen grijnst en doet zijn mond open om iets te zeggen. Komt hij nu met iets slims – iets grappigs, iets schattigs, iets eerlijks desnoods – dan stapt hij een nieuw leven binnen. Maar hij verpest het. Ik hoor fondantzachte ijswanden in een poolzee storten; het geraas waarmee een alternatieve wereld verdwijnt.