De alchemisten

De oevers van de Singel staan vol fluitenkruid. Boven het water hangt een mist van stuifmeel. Overal fladderen koolwitjes. Er nadert een zwarte boot. Op de bank bij de voorplecht zit een man van middelbare leeftijd (kalend, bril, spierwit overhemd). Zijn dochter (rode jurk, rode teennagels) zit bij de achterplecht, haar voeten rusten op een omgekeerde bierkrat, zij hanteert het roer. Als de boot onder de overhangende takken van een plataan doorvaart, kijkt het meisje tussen de bladeren door naar boven, naar de blauwe hemel en zucht. Ze weet het zelf nog niet, maar dit – deze middag, deze boottocht – is de herinnering die ze ophaalt als ze over twintig jaar (man, twee kinderen) aan het graf van haar vader staat.