Poffertje

Het was zonnig, niet warm. We staken de par-keerplaats over. Toen we langs de boksschool kwamen, bleef mijn broer even staan. De grote deuren stonden open. In de verte werd getraind. In een boksring, zo’n podium met touwen eromheen. Af en toe klonk er gerochel of een kreet van de trainer. Verder het geluid van voetenwerk en slagen die doodvielen op een schild van opgehouden bokshandschoenen. Paf. Pafpaf. Paf. Mijn broer geeuwde. Hij wees op mijn blauwe Campers. April vorig jaar gekocht in de Camper Store aan de Via del Corso in Rome, vlakbij de Spaanse Trappen. Een paar dagen later zag ik ze ook in de Camper winkel aan de Leidsestraat, maar dat paar leek toch anders. Gewoner.
‘Lopen ze lekker?’
‘Jawel.’
‘Je moet ze vaker poetsen. Ze worden groen.’
Ik haalde mijn schouders op. Toen ik ze net had, schrok ik af en toe als ik naar beneden keek - net of mijn voeten helemaal blauw waren. Van de kou. Of door bloedvergiftiging. We keken nog wat naar de training. Mijn broer rekte zich uit. In de verte, binnen, stond een jongen tegen de muur geleund, beide handen ter hoogte van het stuitje achter zijn rug. Zelfs vanaf deze afstand kon ik zien dat hij een platgeslagen neus had - net of er een poffertje op zijn gezicht plakte.
‘Hoe zijn je benen vandaag,' zei mijn broer.
‘Hè?’
‘Je benen? Ben je fit?' Hij bleef langs mij heen naar de boksers staren. 'Ben je wakker?’
‘Ja, tuurlijk. Hoezo?’
Hij zette zijn handen aan zijn mond, riep ‘HOMO’S!’ en begon van me weg te sprinten.