We gingen vroeg naar buiten. Heel vroeg. De zon scheen al. Via de wijk met jaren dertig villa's liepen we naar het park waar onze volkstuin ligt. De ezeltjes bij de ingang stonden met gebogen hoofden aan hun diepvriesgras te knabbelen. Het park was stil en verlaten.
We waren gekomen om de waterton leeg te scheppen, zodat hij niet kapotvriest als het straks echt koud wordt. Na de eerste vorst, twee weken geleden, lag er al een flinterdun laagje ijs in de emmer waarmee ik 's zomers water van de sloot naar de tuin draag.
De binnenkant van de regenton was afgezet met puntige stukken ijs - als je je over de wijde opening boog, was het alsof je het heelal in keek. Ik deed mijn handschoenen even uit om aan het ijs te voelen. Toen keerden we de ton om.
Met onze armen over elkaar stonden we een tijdje doelloos te glimlachen naar de zon. De hemel was helder. De lucht fris. Het licht scherp. Over alle takken, gras, gevallen bladeren lag een laagje wit, koud pluis.
Op de terugweg keek ik af en toe een huiskamer in. Overal zaten mensen achter laptops.