‘Hij had op hem gewacht’ – dode ouders

‘Die nacht sliepen we op een matras op de grond, met ons drieën in die minuscule woonkamer vol medicijnflesjes en halflege glazen. We werden de volgende morgen om negen uur wakker en papa had nog altijd die uiterst zwakke ademhaling waarmee hij toonde dat hij nog altijd leefde. Ik was ervan overtuigd geweest dat hij midden in de nacht zou overlijden, maar nee. We konden alleen maar afwachten. Tegen het middaguur arriveerde mijn oom, met zijn tas over zijn schouder. We omhelsden elkaar en hij knielde naast het bed. Hij raakte het hoofd van mijn vader aan en groette hem. Op dat moment werd hij wakker. De scène was bijna irreëel, zo onverwacht was het. Hij opende zijn ogen en zag zijn broer. Hij had op hem gewacht. Drinken we een glas wijn? zei Juancho, en pa antwoordde met: straks, bij het middagmaal, want ik heb nog niet ontbeten.’

Bovenstaande passage is overgetikt uit Mijn begraven boek (2018)*, het mooie en, in meerdere opzichten, behoudende relaas dat Mauro Libertella (1983) schreef over de drankverslaving, scheiding, ziekte (kanker) en het sterven van zijn vader, de Argentijnse auteur Héctor Libertella (1945-2006).

De roman die Peter Verhelst (1962) schreef over het plotse (hartaderbreuk) overlijden van zijn moeder, Voor het vergeten (2018), is een pendant van Libertella’s boekje. Als de verteller, ik zou zeggen: Verhelst zelf, wordt gebeld door zijn vader met de mededeling dat ‘ma’ doodgaat, haast hij zich naar het ouderlijk huis, rent de trap op naar het bed met zijn dode moeder. De gebeurtenis wordt, ook in meerdere opzichten, verwerkt in Verhelsts tekst. Bijvoorbeeld in deze formidabel gestileerde, Ovidiaanse droompassage:

‘En ik zet mijn voet op die trede – glad en zacht – en daarna mijn tweede voet op de tweede trede, blind, feilloos, alsof die ene voet al jarenlang die ene trede en die andere voet die volgende trede kent. Dat doe ik almaar sneller, voet voor voet. Terwijl ik ren, wordt het tapijt ruwer, flarden, rafels, komt de stof los, wordt de trap weer van hout. En de leuning, zo goed kent mijn handpalm die, altijd op dezelfde plek diezelfde aanraking, zodat het hout daar blank is geworden, ontveld. Dat ik, als ik vooroverbuig om de trede aan te raken, zo snel wil ik de trap op, dat ik voel hoe vezelig het hout daar is, hoe het geurt alsof ik mijn neus in een handvol houtkrullen duw. En ik buig almaar dieper voorover, met twee handen op de treden om me in evenwicht te houden. En ik weet niet of ik hier al een uur of enkele minuten of al dagen aan het rennen ben. Mijn ademhaling! Hoeveel uren, seconden, levens zal het duren voor ik eindelijk boven… En nog harder zwoeg ik, op handen en voeten. Ik hoor mijn ademhaling en het bonken van bloed in mijn slapen en mijn hals. In het taaie, stroperige donker. Terwijl het hout van de trap en het hout van de leuning en dat van de lambrisering almaar dichterbij komen. Almaar nauwer. Tot ik niet langer voorovergebogen kan rennen, alleen maar kruipen, eerst geknield en daarna liggend. Me voorttrekkend aan ellebogen en knieën. Tot zelfs dat niet meer…
      Ik proef donker, sapdoorlopen hout, zoet merg.
      Ik bevind me in het hout. In de boom waaruit de planken werden gezaagd voor de treden en de leuning.
      Het zuchten van de boom. De trage, trage bloedsomloop van de boom.
      Een zware loomheid overweldigt me. Over mijn borst schuift fijne schors. Mijn haren lopen uit in bladeren, mijn vingers in takken, mijn voeten in wortels. Uit mijn hals, mijn oren, mijn schedel komt, als een gewei, de kruin.’

Libertella verloor zijn vader als twintiger, Verhelst zijn moeder als vijftiger. Verhelst werd door de dood overvallen, Libertella kon zich schrap zetten. Verhelst begon een paar maanden nadat zijn moeder was overleden aan zijn boek. Libertella schreef het zijne vier jaar na de begrafenis van vader Héctor.

Verhelst toont rouw in actie, levende rouw, bij Libertella is ze verstorven.

Noot

* Mauro Libertella, Mijn begraven boek (2018) [Mi libro enterrado (2013), uit het Spaans vertaald door Merijn Verhulst].