Sweet Goodbye's

Waar hij die gare Opel Kadett vandaan had interesseerde me niet. Ik luisterde naar de muziek en keek naar buiten. Zodra we de bewoonde wereld hadden verlaten, stopten we. Mijn broer zei dat ik op het dak moest gaan staan. 'Goed idee,' zei ik en ik liep op blote voeten via de voorbumper en motorkap, voorruit, het dak op. De auto was donkergroen. Het metaal was heet van de zon, het brandde onder mijn voetzolen. Ik had niet gevraagd wat mijn broer van plan was, dat wist ik al en ik wist ook dat hij wist dat ik al wist wat hij van plan was zonder dat ik ernaar hoefde te vragen. Hij startte de Kadett. Vanaf het autodak keek ik naar het boerenland, ik haalde diep adem en boog wat door mijn knieën. Terwijl de trillingen van het getokkel van Krezips Sweet Goodbye via het dak naar mijn voeten, onderbenen, knieën ging, trok de auto op. Ik zag alles voorbijschieten: maïs, schuren, weilanden, vee. De zon brandde op mijn blote bast en mijn gespreide armen. Ik schreeuwde en lachte - me staande houden op het dak van een optrekkende auto was misschien wel het coolste dat ik ooit had gedaan. Het vreemde vertrouwen dat als ik van het dak zou vallen mijn broer me door het open raam bij mijn riem zou grijpen voor ik de grond zou raken (natuurwetten probeerden mijn vertrouwen uit te drijven, maar ze zochten op de verkeerde plek, vertrouwen zit niet in je hoofd, maar in je onderbuik, waar alle kracht zit). Mijn broer voerde de snelheid op naar een kilometer of zestig, zeventig. Één keer, toen ik omkeek naar het zand en het stof dat opwolkte in ons kielzog, moest ik snel mijn linkervoet verzetten omdat de rijwind me van de auto dreigde te blazen. Ik had het niet erg gevonden op de halfverharde weg te worden gesmeten, daar in de brandende zon leeg te bloeden uit een gebroken schedel, maar mijn reflexen vonden het te vroeg, over tien jaar misschien. Toen we vlakbij de oever van de rivier waren, trapte mijn broer keihard op de rem. De Kadett stond meteen stil, maar ik vloog verder, zweefde eindeloos lang door de lucht om uiteindelijk in het ijskoude water te plonzen. Toen ik hijgend weer bovenkwam en naar de kant begon te zwemmen, zag ik dat mijn broer was uitgestapt. Hij stond slap van het lachen naast de auto - vanuit zijn bestuurdersstoel moest het een geweldig gezicht zijn geweest om mij als een mansgrote kikvors, in alleen mijn afgeknipte spijkerbroekje, met zwaaiende armen en benen, in de zomerhemel te zien hangen. Het portier van de Kadett stond nog open. Voor ik de oever had bereikt, had mijn broer de auto al gekeerd, voor ik aan wal was geklommen, was hij uit zicht verdwenen.