Sprookjesbos


Na de lunch laat ze haar jeugdvriendin de omgeving zien. Op het bospad dat naar het vennetje leidt blijven ze staan. Van deze afstand is de witgepleisterde voorgevel van hun huis net een decorstuk. Een façade. Ze wijst Ellen op de eikenbomen die het huis omzomen. ‘Ze schijnen al meer dan honderdvijftig jaar oud te zijn… Rudolf heeft ze een keer geteld.’
‘…’
‘Het zijn er drieëntachtig.’
‘…’
‘Of zevenentachtig.’
‘Heel veel in ieder geval.’
Ze lachen.
Toen Rudolf en zij hier introkken verbouwde de boer die het land pacht alleen maïs, maar tegenwoordig staan de bermen vol klaprozen, de akkers vol graan en korenbloemen.
‘’s Zomers is Nederland zo mooi dat je niet begrijpt dat mensen hun geluk in het buitenland gaan zoeken,’ zegt Ellen.
‘Dat vinden wij nou ook.’
Ze luisteren naar de zwaluwen en snuiven de schone boslucht op.
‘Agaath?’
‘Mmm?’
‘Wie is die knappe, slanke jongen met dat nobele voorkomen en dat donkere, lange haar die daar in de verte onder de lindebomen fietst?’
‘Dat is Martijn Knol. Of Kool. Die schrijver.’
‘Wat heeft hij achterop zijn bagagedrager?’
‘Zo te zien een stapel boeken en een picknickkleed.’
‘…’
‘Het zou me niets verbazen als hij gewoon zijn weblog uitfietst.’

Verwant: It came from the fields.
Ook verwant: Ik fietste de velden in en floot.

Napraten
‘Leuk verhaaltje.’
‘Gaat wel.’
‘Wat denk jij: komt ie weer terug?’
‘Wie?’
‘Martijn.’
‘Martijn komt altijd terug.’