Verloren

Mijn mobiele telefoon ging. Het was mijn broer. Ik liet hem gaan, de telefoon. Even later ging hij opnieuw. Weer mijn broer. Ik nam op.
‘Waarom drukte je me net weg?’
‘Ik drukte je niet weg.’
‘Je drukte me wel weg.’
‘Nee, man. Ik nam gewoon niet op.’
‘Waarom nam je niet op dan?’
‘Ik wilde zeker weten of je niet zomaar voor de gezelligheid belde.’
‘Eikel.’
‘Je hebt een boodschap. En een dringende, want er zit een bibber in je stem. Kom maar… waar bel je voor?’
‘Om te vragen… heb je vanavond wat te doen?’
‘Misschien.’
‘Ik was van plan om even naar Utrecht te komen.’
‘Hoezo?’
‘Ik geef één hint: ik heb ontzettend veel zin in Sushi.’
‘Ah, kut… dat je méén je niet.’

Tevreden geschater aan de andere kant van de lijn.

We spraken af bij de Japanner op de Nachtegaalstraat.

Ik was er eerder dan mijn broer. Toen hij binnenkwam zag ik aan de vorm in de plastic tas die hij bij zich had dat hij onze wedstrijd voor de 23ste keer had gewonnen. Ik stond op om hem te begroeten. We gingen zitten. We bestelden.

Ooit, op een vakantie in Frankrijk, bij een kampvuur dat onze ouders en hun vrienden hadden gestookt nadat we bij het vuurwerk ter bekroning van de Quatorze Juillet viering waren wezen kijken, kwam hij met een weddenschap: eerder dan ik zou hij in staat zijn om de komende winter, die bij dat kampvuur nog oneindig ver weg leek, een slof Japanse kanonslagen te bemachtigen. Thomas was zestien, ik veertien. Ik nam de weddenschap aan. Wie won zou door de ander op een etentje worden getrakteerd. Bij de Japanner. Die maakte opgang in die tijd. Dat eerste jaar verloor ik. Nog vóór Sinterklaasavond had Thomas zijn slof astronauten te pakken. In de tweeëntwintig winters die volgden probeerde ik me steeds tevergeefs te revancheren.

‘Gefeliciteerd,’ zei ik nadat onze drankjes waren gebracht en ik hief mijn glas.
‘Wil je het controleren,’ zei Thomas.
‘Tuurlijk.’

Dat was traditie.

Hij zette de tas op tafel. Oeroud, vertrouwd geluid van knisperend vloeipapier. Ik telde twintig pakjes van tien astronauten.
‘Ja, klopt. Een complete slof.’
‘Yep.’
‘Gefeliciteerd.’
‘Dank je, dank je. Als je tien astronauten kunt afsteken vóórdat we eruit worden geflikkerd, dan betaal ík het eten,’ zei Thomas. Hij keek me dwingend aan.
‘Tien astronauten? Hier binnen?’
‘Ja.’
‘Dikke lul.’

Hij lachte.

We aten onze sushi. We dronken koffie. Nadat ik de rekening had betaald wilde mijn broer nog even mee naar mijn atelier – even kijken of het er net zo uitzag als op de foto’s. Ik zei dat ik ermee ophield, met onze jaarlijkse kanonslagenwedloop. We liepen langs de laatste winkels op de Nachtegaalstraat.

‘Waarom?!’ Damp sloeg uit zijn mond.
‘Omdat ik je toch nooit ga verslaan.’
‘Beter je best doen.’
‘Nee, ik wil het echt niet meer. Het is zinloos. Het gaat me niet om die etentjes, maar de spanning is er gewoon af. En ik snap niet hoe je ’t ieder jaar weer flikt om me te snel af te zijn. Volgens mij is het nog makkelijker om in Zwitserland of Zweden aan heroïne te komen dan om in Nederland voor 29 december een slof Japanse kanonslagen te bemachtigen.’
‘Heroïne?!’ Hij zei het voorzichtig, alsof je al verslaafd kon raken door het woord te gebruiken.
‘Ik heb zo vaak rondgevraagd, ik heb importeurs gebeld, maar zelfs de meest louche zeiden altijd: bel na de kerst nog maar een keer, terwijl jij volgens mij ieder jaar vóór sinterklaas je slof al hebt. Altijd.’
‘Vind ik niet gek van die lui. Jij lijkt echt zo'n brave, beginnende politieagent, met je babyface,’ hij prikte met zijn vinger in mijn schouder, keek me vuil aan en zei: 'Tu es un flic, n’est ce pas?’'
‘Ja, lul er maar omheen. Bovendien: knappe jongen die door de telefoon m'n gezicht kan zien.’

We stonden bij de verkeerslichten. Het viel me op, dat had ik nooit eerder gezien, dat de palen zwarte en witte strepen droegen. Staande zebra’s waarover je zo de hemel in kon wandelen. Aan de overkant van de straat lag de Schouwburg. Het gebouw was verlicht. Bomen en struiken die aan de oever groeiden, aan het water dat voor de schouwburg langsliep, oogden, zoals altijd in het donker, massief en onwrikbaar.

‘Vind jij jezelf slim?,’ zei mijn broer.
‘Nou, niet superslim, nee. Maar ook niet heel dom.’
‘Maar je hebt je nooit echt afgevraagd hoe ik ieder jaar aan die kanonslagen kom?’
‘Ja, natuurlijk wel. Ga je het vertellen?’
‘Wil je het echt weten?’
‘Tuurlijk.’
‘Weet je zeker dat je ermee wilt kappen?’
‘Met die wedstrijd? Ja. Absoluut.’
‘Je hebt nooit in mijn adresboekjes gesnuffeld of in mijn kasten of vroeger op zolder achter de schotten?’
‘Nee, nooit. Waar wil je naartoe?’

Het licht sprong op groen, maar wij bleven staan. Het was rustig op straat, ook toen het licht nog op rood stond hadden we zo kunnen oversteken. De lippen en oogleden van mijn broer begonnen gek te trillen – er was een homerische lachbui op komst.

‘Je hebt echt geen idee hè?’
‘Nee. Kom op: vertel… hoe kom jij eraan?’
‘Denk nou eens na man!’ Hij greep lachend-wanhopig naar zijn hoofd.
‘DAT DOE IK GODVERDOMME AL TWINTIG JAAR ZEG HET NOU MAAR!’
‘Ik bewaar iedere winter een slof voor het jaar daarop.’
‘Ah, kut. Godverdomme. Jezus.’
Zelden heb ik hem zo verschrikkelijk zien lachen.
‘Wat een klotenstreek.’
‘Wat een naïviteit!’
‘Godverdomme. Jezus… kutzooi. Maar die eerste keer dan, in 1987, had je dan in de winter al bedacht dat we die weddenschap gingen doen?’
‘Ja,’ zei hij en hij verslikte zich bijna in zijn tong van het praat-lachen,’ja, dat had ik allemaal al bedacht.’