'Achteraf denken we dat er op zolder een heel vliegennest zat... en dat die vliegen wakker waren geworden doordat wij de hele week de kachel lekker hadden opgestookt. Ze zullen wel een tijd wild hebben rondgevlogen, die beesten, en toen ze uiteindelijk ergens een opening vonden zullen ze wel dood op de grond zijn gevallen zodra ze de vrieskou in vlogen. Zzz... pats - en dat dan tienduizend keer. Denk je ook niet?'
We stonden in De Poort. Er was alleen nog plek aan de bar. Noël vertelde dat hij met zijn gezin een week in een boerderij in Ruinen had gezeten. Samen met een bevriend gezin. Het was gezellig en sprookjesachtig geweest daar op het besneeuwde platteland.
Op de laatste avond, de avond voordat ze weer naar huis zouden gaan, las hij zijn kinderen een verhaaltje voor, Noël. Een verhaaltje voor het slapengaan. Van zolder klonk de hele tijd een onheilspellend gonzen. Of zoemen. Hij dacht dat het de boiler was en besteedde er verder geen aandacht aan. Hij sprak gewoon óver het zoemen heen.
'Slaap lekker,' zei hij toen het verhaaltje uit was. En hij liet zijn dochters alleen met het zoemen.
Hun eigen slaapkamer, die van Noël en zijn vrouw, lag beneden, op de begane grond. Toen hij de volgende ochtend de gordijnen openschoof, zag hij duizenden dode vliegen in de sneeuw liggen. Een fantastisch, macaber, dramatisch gezicht.
'Als op dat moment mijn telefoon over was gegaan, dan had ik zeker geweten dat er iemand was overleden.'